
Jurisprudentie
AQ8717
Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400714/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400714/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 januari 2004, kenmerk 871/2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te Bergambacht, kadastraal bekend gemeente Bergambacht, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 15 januari 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200400714/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Bergambacht,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2004, kenmerk 871/2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te Bergambacht, kadastraal bekend gemeente Bergambacht, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 15 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2004.
Bij brief van 5 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar [een der] appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door J.E. den Hartog-van ’t Zelfde, ing. W.F. van Zinderen-Bakker en ing. A. de Vast, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Tijdens de zitting van 8 juli 2004 is door verweerder, met toestemming van de andere partijen, een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 20 augustus 2004, waar [een der] appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. N.M. Heemskerk en ing. W.F. van Zinderen-Bakker, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Eerst tijdens de zitting van 8 juli 2004 hebben appellanten betoogd dat de vergunningverlening wat betreft de reeds eerder vergunde stal niet kan worden gebaseerd op bestaande rechten. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Appellanten vrezen stankhinder en hebben betoogd dat de afstand tussen de nieuw te bouwen stal en hun camping 90 meter bedraagt en dat derhalve niet voldaan is aan de ingevolge de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) minimaal aan te houden afstand van 100 meter. Voorts hebben zij aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geplande uitbreiding van de camping in de richting van de nieuw te bouwen stal.
2.2.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen het relevante emissiepunt van de inrichting, gevormd door de windgaaswand aan de westelijke zijde van de nieuw te bouwen stal, en de camping van appellanten, een categorie I-object in de zin van de brochure, een minimale afstand van 100 meter moet worden aangehouden.
2.2.3. Daargelaten de vraag of de geplande uitbreiding van de camping als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling moet worden beschouwd die, gelet op artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrokken dient te worden bij de beslissing op de aanvraag is tijdens de zitting van 20 augustus 2004 voldoende aannemelijk geworden dat de afstand tussen de westelijke wand van de nieuw te bouwen stal en de, na realisering van die uitbreiding van de camping, dichtstbijgelegen kampeerplaatsen circa 100 meter bedraagt. Derhalve is voldaan aan de minimaal aan te houden afstand. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder vanwege de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Dat voornoemde wand niet is afgesloten maar bestaat uit windgaas kan, anders dan appellanten hebben betoogd, aan het vorenstaande niet afdoen.
2.3. Appellanten vrezen geluidhinder vanwege de inrichting. Zij hebben betoogd dat verweerder ten onrechte geen akoestisch onderzoek heeft verricht of heeft doen verrichten teneinde te kunnen beoordelen of de inrichting aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen.
2.3.1. Verweerder heeft in de stukken en ter zitting uiteengezet dat de inrichting, gezien de aard en de omvang van de activiteiten die daarin plaatsvinden, aan de gestelde geluidgrenswaarden zal kunnen voldoen. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder deze stelling gebaseerd op zijn eigen ervaringsgegevens. Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, moet worden geoordeeld dat hij zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften naleefbaar zijn en dat in dit geval een akoestisch onderzoek niet nodig is.
2.3.2. Voorzover appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd, wijst de Afdeling erop dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid voor verweerder tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden en voor appellanten om verweerder daartoe een verzoek te doen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004
312-431.